Een van de meest fundamentele manieren om naar vrijwilligerswerk te kijken is om het te beschouwen als een vorm van samenwerking, van coöperatie. Over coöperatie is een heleboel literatuur beschikbaar en ik heb inmiddels een zekere voorkeur ontwikkeld om met speltheoretische methoden naar coöperatie te kijken. Speltheorie werd – deels – rond 1920 ontwikkeld door de wiskundige John von Neumann in een poging beter poker te kunnen spelen en kreeg een stevige fundering door de samenwerking van Von Neumann met Oskar Morgenstern, resulterend in het eerste baanbrekende boek over het onderwerp in 1944. Ook John Nash, de wiskundige die werd gespeeld door Russell Crowe in ‘A Beautiful Mind’ heeft zeer veel bijgedragen aan de ontwikkeling van het veld: hij kreeg – zoals bekend bij degenen die de film hebben gezien – een Nobelprijs voor zijn werk.
Het werkpaard van de speltheorie en samenwerking, het ‘prisoners dilemma’, levert al heel wat aanknopingspunten op als je het ‘sec’ bekijkt, maar het wordt allemaal nog interessanter wanneer je kijkt naar ‘evolutionaire speltheorie’. Bij deze tak van wetenschap wordt – via wiskundige modellen of computersimulaties – gekeken hoe, wanneer veel mensen onderling prisoners dilemmas spelen en daarbij van hun resultaten leren, het aandeel samenwerkers stijgt of daalt. Dat is belangrijk voor het begrijpen van het ontstaan van samenwerking als fundamenteel verschijnsel, maar ook om te kijken naar factoren die ervoor zorgen dat samenwerking door meer of minder mensen als een goede strategie wordt gezien.
Een interessante conclusie is dat samenwerkers in het vrije veld, in een massa van mensen waarbij willekeurig steeds weer opnieuw onderlinge prisoners dilemmas worden uitgespeeld, vrijwel altijd het onderspit delven. Pas wanneer er structuur in de interacties wordt aangebracht, zoals bij het spelen in netwerken waarbij iedereen een relatief klein aantal vaste spelpartners heeft, ontstaat het verschijnsel dat er groepen van samenwerkers ontstaan, die dan relatief stabiel zijn. Deze situatie is veel realistischer dan het scenario dat iedereen willekeurig andere mensen tegenkomt en daar dan de dilemmas mee speelt. De samenwerkers in de groepen helpen elkaar en leren in die groepen daarmee dat samenwerking loont. Aan de randen van de groepen worden samenwerkers niet-samenwerkers en omgekeerd.
Dit levert een – ook zonder de theorie begrijpelijk – beeld op van vrijwilligersorganisaties als wijkplaatsen waar mensen de ervaring opdoen dat samenwerken loont. Daar waar een enkele samenwerker in een zee van niet-samenwerkers snel zal leren dat samenwerking niet loont, zal een samenwerker in een groep gelijkgestemden ervaren dat samenwerken wel degelijk loont. Op die manier blijft het aantal mensen dat samenwerken als strategie kiest op een voldoende hoog peil.
Het is daarom verstandig vrijwilligersorganisaties niet alleen te zien als organisaties die diensten leveren waar de gemeenschap gebruik van kan maken, maar ook om je te realiseren dat het reservaten zijn waar samenwerken als strategie in stand wordt gehouden. Juist door de structuur, de samenklontering van gelijkgestemden, overleeft de neiging tot samenwerken. Ook zonder dat er bruikbare diensten aan de samenleving worden geleverd is dat al een bijzonder waardevolle bijdrage. ‘Service delivery’ mag dan nuttig zijn, ‘mutual support’ is minstens zo belangrijk.
Mocht je een leuke inleiding in de speltheorie zoeken en niet opzien tegen een Engelstalig boek dan is ‘the complete idiot’s guide to game theory’ van Edward C. Rosenthal, Penguin, 2011, ISBN 978-1-61564-055-3 een aanrader.
Pingback: Over impact van kleine dingen | CIVIL SOCIETY 010